Ook: meuten II, moten (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), moouten (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), mouten (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), mutten (Zuidwest-Drenthe), meuten, mèuten (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))
moeten, behoefte hebben aan
Jan mus aldeur lachen (Erica)
Wat möt dat daor bij de schuur? (Sleen)
Ik moet uut de broek
Mus dat zo neudig?
moeten, verplicht zijn
Die kan der niet veur vort, hie zal wel moouten (Anloo)
Ik heb er niet veule zin in, mor moten is ook wat (Diever)
Moeten is dwang en schreien, ...rèren (Hollandscheveld)
...krieten (Meppel)
bleren (Zuidwolde)
is kindergezang (Exlo)
Ik moet niks, allennig starven (Klazienaveen)
moeten, behoren
Wie meut allemaol wat bezeunigen in disse tied (Beilen)
Ie mut mij niet teveule um de kop zeuren (Hoogeveen)
Doe most nich zo neisgierig wezen (Barger Compascuum)
onvermijdelijk zijn
Wij zult wel naor hoes moeten, want het bedde komt niet bij oes (Drouwen)
graag willen
Ik mut het nog zien (Nieuw Amsterdam)
naar ze zeggen
Hij mot geweldig zingen kunnen (Barger Oosterveld)
onvermijdelijk zijn
Het mut oe mar overkomen daj der mit dit weer uut moeten (Nijeveen)
van doen hebben
Wat zij hier in de buurte mutten, weet ik niet, maar ik vertrouwe het veur gien cent (Meppel)
(zoz, md, kvd), in
te moeten wezen
Zij bint maor gauw trouwd, want het was te moten (Beilen)