murmere'ren onovergankelijk, werkwoord, zwak, Kop van Drenthe
  1. zeuren, klagen(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij hef altied wat te murmereren, mar hij mankeert niks (Ruinerwold)

    Bron: H. Tiesing Zie ook:
  2. morren, tegenpraten, opstandig zijn(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    IJ kunt er wel over murmereren, maor het hölpt oe toch niks (Zuidwolde)

    Klaos stiet daor mar te murmereren, het wark stiet hum niet an (Havelte)

    Zie ook:
  3. prakkizeren(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zit niet langer te murmereren, het komp best wèer in urder (Hijken)

    Zie ook:
  4. er tegen opzien(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hie mus opereerd worden, maor hie murmereerde der aordig tegen (Borger)

    Zie ook:
  5. in zichzelf praten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Murmereren is in zichzulf praoten (Schoonoord)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...