nèeien werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: naaien (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), neien (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), neeien (Zuidwest-Drenthe), neien II

  1. naaien

    Zie kin beter naaien as braaien (Emmer Erfscheidenveen)

    Vrogger was het arg belangriek as een vrouwe goed kun neien (Hoogeveen)

    Mien moe gung op gezette tieden de diek op um bij de boeren te nèeien (Nieuw Amsterdam)

    Zie ook:
  2. gemeenschap hebben

    Hij hef zien maaid in de heuibult naaid (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. hard lopen, er vandoor gaan

    De jonges zatten in de appels en doe ik der ankwam, nèeiden ze der tuschen oet (Buinen)

    (...) en doe nèeide de moes het gat hen in (Sleen)

    En daor neide hij hen! (Fluitenberg)

    Muzzen ij is zeein, hou e der oet neide (Gasselte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...