nöchter bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: nöchtern (Zuidwest-Drenthe), nuchter(n), nochter(n) (Zuidwest-Drenthe)

  1. Vormen met en zonder

    -n

    -n

    Zie ook:
  2. nuchter

    Der bint wal lu, die op de nöchter

    maag al een borrel drinkt (Nieuw Dordrecht)

    Een nöchtern bol

    kalf brengt een goeie pries op (Peize)

    Die is zo nuch

    ter as een pasgeboren kalf (Schoonoord)

    Aj an de Communie gaon, moej nuchtern wezen

    Wat kiek ie nochter toe, bi'j net uut bedde (Dwingelo)

    Daor blief ie goed nöchtern van

    Zie ook:
  3. Dat is nog een nuchtern kalf

    Dat is ook een nochtern Klaos (Elim)

    Zie ook:
  4. niet beschonken

    Je mussen niet zoveul drank drunken hebben, dan waj ok nuchter bleven (Schoonlo)

    Zie ook:
  5. onnozel, onervaren

    Hai wet nog nait veul, hai is nog aordig nuchter (Zuidlaren)

    Dat is nog een nöchter jonkie, al hef e dan ok verkering (Ekehaar)

    Die is lange niet nuchter

    Hie hef aaid zo'n nöchtern proot (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  6. kalm en weloverwogen, laconiek

    Die bekik het nogal nöchter (Wapse)

    Hij blef er aordig nuchter onder (Zuidwolde)

    Hij kan der zo nöchter mit veur de dag kommen (Barger Oosterveld)

    Een dronken kerel en een nuchtern kaalf kunt alles lieden (Eexterveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...