nörk -en, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: nurk, nurkerd (Midden-Drenthe), nurkter (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), nurk(erd)

  1. opstopper, fikse duw

    Hij gaf die jong een nörk dat hie van de bienen gung (Oosterhesselen)

    Hij gaf hum een goeie nörk in de rugge (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...