nat I het
  1. vloeistof, waarin vlees, groente, vruchten etc. gekookt of getrokken zijn

    Ik moe gien rozienen hebben, geef mij mor wat van het nat (Borger)

    Het nat van de erpel of bonnen moej tegen het gaar worden ofgieten (Dalen)

    Het nat van de prei is goed veur de blaoze (Fluitenberg)

    Het nat van het vlais weur in weckflessen daon (Norg)

    Zuut nat

    Wat eten wij?

    Nat mit kloeten (Nieuw Amsterdam)

    Zie ook:
  2. sap van vruchten

    Het nat van die paren löp oe um de kinne (Meppel)

    Zie ook:
  3. vocht

    Hij zurgt wal dat hij zien nattien en zien dreugien op tied krig

    Hier is het vat, bedankt veur het nat (Eexterveen)

    Het is iene pot nat, of ie van de katte of de kater ekrabd, ...ebeten wordt (Zuidwolde)

    Het nat van Schiedam

    Zie ook:
  4. wondvocht

    Het vurig nat komp der oet (Sleen)

    Het nat van de negosie is bèter dan het vet van de arbeid (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...