nattigheid de
  1. het nat zijn

    Mit disse nattigheid kuj in het lege laand niks begunnen (Wapserveen)

    Deur de nattigheid luten de koenen of in de melk

    Zie ook:
  2. Hie vuulde nattigheid en gung er vandeur (Schoonlo)

    Zie ook:
  3. vocht

    Der valt wat nattigheid. Het holdt het midden tussen hagel en snei (Nieuw Amsterdam)

    Die bak is lek, der komp nattigheid deur (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  4. ruzie(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Daor kun wel ies nattigheid van komen (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...