neppen I overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. neppen, bedriegen

    De baos hef hum nept mit het loon (Barger Compascuum)

    Die koopman perbeert oe altied te neppen (Diever)

    Hij wol mij onder het kaortspeulen neppen (Een)

    Zie ook:
  2. stoten(Midden-Drenthe)

    Die kou mag graog de veersies even neppen

    rens stoten (Anloo)

    Zie ook:
  3. pootje haken, vooral bij voetbal(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ze hebt hum enept vlak veurdat hij wol

    schieten (Meppel)

    Zie ook:
  4. snijden met fietsen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...