nering de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: nèring (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. bedrijf, broodwinning

    Hij is een nering begund ien de neie buurte (Wapserveen)

    Der zit veur hum een goeie nering in (Klazienaveen)

    Völ kooplu doet de nering an de kant (Schoonebeek)

    De tering naor de nering zetten (Noordscheschut)

    en de mond naor de brokken (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. handel

    Hij hef een drokke nering (Hoogeveen)

    Der lig wel nering op dat winkeltie (Eelde)

    *Waor volk is, is nering (Gasselte)

    Een handvol nèring is bèter as een schuppe vol wark (Elim)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...