net I -ten, het
  1. net

    Wij hadden veul vis in het net (Zuidlaren)

    Vrogger met paosen hadden kinder een net, woor of ze eier en neuten in hadden (Anderen)

    Wij doet een net over de kastenboom tegen de vogels (Mantinge)

    De boerinnen haren vroeger een nettien an de fiets, dan kregen ze de rokken niet in het rad (Hijken)

    Een net veur tennissen (Emmer Compascuum)

    Je kunt sinaasappels in een net kopen (Gieten)

    As een koe de boel

    oetwarken wil, wordt er een nettien veur het vasel bunden (Oosterhesselen)

    Hie scheut dwars deur het net hen

    Bewaopening in beton is ok een net (Gasselte)

    Zie ook:
  2. weefsel om de ingewanden

    Der zat een breuk in het net (Sleen)

    An het net zit vaeke van dat plokkevet (Diever)

    Zie ook:
  3. elektriciteitsnet

    Het is op het net eslaone

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...