netelig bijvoeglijk naamwoord

Ook: nelig, nettelig

Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen & H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen
  1. lastig, moeilijk

    Dat is een netelig geval, daor bint ze nog niet klaor met (Wapserveen)

    Hij zat in een netelige positie (Fluitenberg)

    Zie ook:
  2. geprikkeld, licht geraakt(Midden-Drenthe)

    Hij was niet arg te spreken, hij was wat netelig (Pesse)

    Zie ook:
  3. voorzichtig(Midden-Drenthe)

    Wat lop die der netelig over, het is net of e op eier lop (Gieten)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...