neusdrup -pen, -pel, de
  1. (vaak mv.) neusdruppel

    Ik har de heile boel verstopt zitten en nou

    heb ik neusdruppen (Barger Oosterveld)

    Aj neusdruppen nimt, gef

    dat aordig verlössing (Sleen)

    Neusdruppels helpt mij

    niet (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. lopende neus(Kop van Drenthe)

    Wai hadden vrouger een slachter, dei haar nog wel ies neusdrup (Peize)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...