Ook: nemen (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), nemmen, nèmen (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))
nemen, pakken
Ik pak de grote, dan kun jij de kleine wel nimmen (Gasselte)
Aj wat daon hebt, moej de schuld op je nimmen (Drouwen)
Laot wij het er mor van nimmen, het kan non nog
Wij moet er wel een messelder bij nimmen (Borger)
Je moet nimmen, waj kriegen kunt (Balloo)
Hie wol mij der tussen nimmen (Ekehaar)
Hij hef op zien viefenzestigste nog rieles neumen (Weerdinge)
Het nemen hoej de miesten niet te leren (Koekange)
Het is overal geven en nemen (Roden)
Hij hef zien vao bij zuk nummen
Hij hef dat op zuk nomen (Barger Compascuum)
Ik haope daj mij dat niet kwalijk neemt (Hollandscheveld)
Ik neme de bus (Noordscheschut)
Hie hef de bocht veul te roem neumen (Sleen)
Neemt mij een paar stoeten van de bakker (Hoogeveen)
accepteren
Dat huj niet te nemen (Coevorden)
Wel binnen geeit zunder kloppen, mot het nimmen zoas het is (Anloo)
IJ moet mij mar nimmen, zo a'k bin (Oosterhesselen)
opvatten
IJ moet dat niet zo nao nimmen (Dalen)
zo krek nimmen
berekenen
Dat kunnen ze der wel veur nemen, dat is een redelijke pries (Eelde)
nuttigen
Ik
heb gister ok nog een borrel enèumen (Fluitenberg)
Zuw der
nog ien nimmen of gaow hen hoes? (Mantinge)
gebruiken
Veur iezer meuj andere varve nemen (Barger Oosterveld)
Waor as het nemen begunt, holdt het geven op (De Wijk)