nimmen overgankelijk, sterk, werkwoord, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: nemen (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), nemmen, nèmen (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. nemen, pakken

    Ik pak de grote, dan kun jij de kleine wel nimmen (Gasselte)

    Aj wat daon hebt, moej de schuld op je nimmen (Drouwen)

    Laot wij het er mor van nimmen, het kan non nog

    Wij moet er wel een messelder bij nimmen (Borger)

    Je moet nimmen, waj kriegen kunt (Balloo)

    Hie wol mij der tussen nimmen (Ekehaar)

    Hij hef op zien viefenzestigste nog rieles neumen (Weerdinge)

    Het nemen hoej de miesten niet te leren (Koekange)

    Het is overal geven en nemen (Roden)

    Hij hef zien vao bij zuk nummen

    Hij hef dat op zuk nomen (Barger Compascuum)

    Ik haope daj mij dat niet kwalijk neemt (Hollandscheveld)

    Ik neme de bus (Noordscheschut)

    Hie hef de bocht veul te roem neumen (Sleen)

    Neemt mij een paar stoeten van de bakker (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. accepteren

    Dat huj niet te nemen (Coevorden)

    Wel binnen geeit zunder kloppen, mot het nimmen zoas het is (Anloo)

    IJ moet mij mar nimmen, zo a'k bin (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  3. opvatten

    IJ moet dat niet zo nao nimmen (Dalen)

    zo krek nimmen

    Zie ook:
  4. berekenen

    Dat kunnen ze der wel veur nemen, dat is een redelijke pries (Eelde)

    Zie ook:
  5. nuttigen

    Ik

    heb gister ok nog een borrel enèumen (Fluitenberg)

    Zuw der

    nog ien nimmen of gaow hen hoes? (Mantinge)

    Zie ook:
  6. gebruiken

    Veur iezer meuj andere varve nemen (Barger Oosterveld)

    Waor as het nemen begunt, holdt het geven op (De Wijk)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...