nortig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: nirtig, nörterig (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), nurtig (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid), nortelig (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), nörtig (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

Bron: Drentsche Volksalmanak & H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen
  1. korzelig, knorrig, wrevelig

    De musse stund hum zeker niet goed, hij was zo nurtig (Noordscheschut)

    Blief oet zien buurt, hie is zo nörterig in de hoed (Oosterhesselen)

    Hij gaf een nortig antwoord (Fluitenberg)

    Zie ook:
  2. moeilijk, lastig, netelig, id. als

    nirtig

    Bron: Drentsche Volksalmanak Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...