nuffig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. ingebeeld

    Ze dut altied zo nuffig, net of wie heur te min binnen (Emmer Erfscheidenveen)

    Een nuffig maagien trekt aoveral de neuze veur op en löp op de meniere van hempien raak mien gattie (Meppel)

    Wat is dat al een nuffig ding

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...