nusterig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: nosterig (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), nustig, nösterig (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. knorrig, kribbig, ontevreden, halsstarrig

    Wat hej toch, ij bint de hiele dag al zo nusterig (Stieltjeskanaal)

    zo nosterig (Erica)

    Hie is met het verkeerde bien oet bedde stapt, hie is zo nusterig as wat (Zweelo)

    Die is niet best te gebruken, hie is zo nustig as een zwien (Anloo)

    Hij kik zo nustig oet, hij kun wal een loes in de boord hebben (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...