nut I het
  1. nut

    Het hef niks gien nut daj de ramen wast, morgen wordt het toch slecht weer (Broekhuizen)

    Ik zie het nut er niet van in (Buinen)

    Je kunt hiel wat nut hebben van die jong (Drouwen)

    Alles hef zien nut (Exlo)

    Dat kan mij nog wel ies van nut wezen (Gieten)

    Daor döt het nog wat nut

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...