oefenen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk

Ook: oefen

  1. oefenen

    Ze hef de voete uut het gips, maor nou mut ze alle dagen oefen (Noordscheschut)

    Zie bint met het toneel al drok an het oefenen (Anloo)

    De soldaoten bint an het oefen (Dwingelo)

    Hij was an het muziek oefenen (Schoonoord)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...