oeterlijk II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. de buitenkant betreffend

    Oeterlijk kuj der niks an marken (Coevorden)

    De wichter tegenwoordig bint oeterlijk knapper as vroeger (Emmen)

    Oeterlijk is der niet veul veraanderd (Hooghalen)

    Zie ook:
  2. ten laatste

    Je moet uterlijk op de lesten van de maond betaolen

    Uterlijk nei weke kome wij (Dwingelo)

    Uterlijk om 10 uur der weer wezen! (Eexterveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...