oeterst bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: uterst

  1. uiterst

    Hij klum naor het uterste puntie van de boom (Hoogeveen)

    Wat is de uterste datum, daj betalen moet? (Hijken)

    Het was wal de oeterste pries, die e geven wol (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...