oethangen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. uithangen

    Murgen moej de de vlag oethangen (Balloo)

    Je moet dat pak even uuthangen laoten (Klazienaveen)

    Dat wasgood moej beter uuthangen; zo op een proppie wordt het nooit dreuge (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. Het döt mij nei, waor ze nou weer uuthangt (Hoogeveen)

    Waor zulden die knapen uuthangen, het is al 8 ure ewest (Broekhuizen)

    Het hangt mij de hals oet (Buinen)

    Zai hebben op dat feest de baist uuthangen (Emmer Compascuum)

    Hij hangt de grote Jan uut

    Zie ook:
  3. uithalen, uitspoken(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij is vortkreupen, wat zul hij oethangen hebben? (Beilen)

    Door hebt die jonges wat oethangen, dat is gien gekheid meer (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...