oetmaken sterk, werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. uitmaken, bepalen

    Dat zal ik wel uutmaken, wat goed is en wat niet (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. uitmaken, doven

    De kwaojonges moet mörgen het paosvuur nog mor ies goed oetmaken (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  3. Oes wicht hef de verkering oetmaokt (Gasselte)

    Zie ook:
  4. uitschelden

    Hij hef hum aoveral veur oetmaakt (Nieuw Schoonebeek)

    Zie ook:
  5. schoonmaken van sloten(Zuidwest-Drenthe)

    Tegen november moej de sloot oetmaken (Norg)

    Zie ook:
  6. kunnen schelen

    Het mak mij niks uut (Fluitenberg)

    Zie ook:
  7. uithalen, rooien

    Wij hebt er vandaog hiel wat erpels oetmaokt (Schoonlo)

    Zie ook:
  8. uitnemen van vet

    Mien moe is an het schierschonen, het is an het pens oetmaken (Emmen)

    Vet oetmaken (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...