oetpakken sterk, werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. uitpakken

    Nou mut ze de kasten weer uutpakken (Pesse)

    Wil ie disse deuze even uutpakken? (Smilde)

    Zie ook:
  2. aflopen

    Het is gelukkig goud oetpakt, het har wel honderd keer aans kund (Gieten)

    Zie ook:
  3. royaal zijn

    Zij hebt flink uut epakt (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  4. bevallen(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Wat kreg zien vrouw al een dikke boek; zij zal wel gauw uutpakken (Havelte)

    Zie ook:
  5. schelden(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wat kan die kerel uutpakken! (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...