oetrekken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. uitrekken

    Nou moej die hulpzelen niet zo oetrekken, dommiet is alle rek er oet (Beilen)

    Kom hier jong, dan za'k je de oren ies oetrekken

    Hij rekte hum ies lekker uut (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. uitreiken, overhandigen(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De veurzitter zal de priezen oetrekken (Hooghalen)

    oetreiken

    Zie ook:
  3. scherp maken van een ploegmes(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Ik moet even naor de smid, dat ploegmes moet uutrekt worden (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...