er opuit trekken, uitrukken
Het is der zo drok met het wark; wij moet 's morgens al vro oetrukken (Emmen)
Jongens, wij moet oetrukken, der is braand (Hooghalen)
De braandweer hoefde niet uut te rokken (Dwingelo)
ophoepelen(Zuidwest-Drenthe Zuid)
Ik zul maar gauw uutrukken as ik oe was. Begriep ie niet daj hier teveule binnen? (Meppel)
En nou moej met z'n allen oprökken (Uffelte)