oetrukken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. er opuit trekken, uitrukken

    Het is der zo drok met het wark; wij moet 's morgens al vro oetrukken (Emmen)

    Jongens, wij moet oetrukken, der is braand (Hooghalen)

    De braandweer hoefde niet uut te rokken (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. ophoepelen(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ik zul maar gauw uutrukken as ik oe was. Begriep ie niet daj hier teveule binnen? (Meppel)

    En nou moej met z'n allen oprökken (Uffelte)

    Bron: J. E. Bloemen Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...