oetschudden overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. uitschudden, uitslaan

    Die jasse zit vol mit kaf, dei most doe flink oetschudden (Barger Oosterveld)

    De erpel oetschudden

    IJ moet die meelzak nog even oetschudden

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...