oetspreiden overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. uitspreiden

    Sprei dat stro maor even oet, dan kan het dreugen (Anloo)

    Op de dörsmesien mus de instopper de gaarven goed oetspreiden (Ekehaar)

    Sprei de arms mor goed oet (Emmen)

    Het sprei goed over het bedde uutspreiden, heur! (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...