oetzicht -en, het
  1. uitzicht

    Wat een mooi uutzicht. Ie kiekt zo de weilanden in (Nieuw Amsterdam)

    Zie ook:
  2. vooruitzicht

    Wij hebt nog dreei feesten in het oetzicht (Balloo)

    De jeugd het een slecht uutzicht (Emmer Compascuum)

    Der is gien uutzicht op zachter weer (Ruinerwold)

    Hie hef nog /hiel wat in het oetzicht (Padhuis)

    Zie ook:
  3. uitkomst, redding(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Aj in de misere zit, ziej gien uutzicht (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  4. gezicht, uiterlijk

    Het zal wal een goeie vent wèren, mor zien oetzicht mag ik non eenmaol niet (Hijken)

    Hij het een donker oetzicht (Een)

    oetkiek

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...