of'lezen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. aflezen

    Ik heb je een briefien klaor maakt, dan kuj het zo oflezen (Oosterhesselen)

    Je kunt van zien gezicht oflezen, wat hij denkt (Balloo)

    Kun ie de thermometer even oflezen, ik kan het niet zeen (Hijken)

    Zie ook:
  2. afkondigen

    Dat hef de pastoor zundag oflezen (Klazienaveen)

    Vrogger gunk de veldwaachter nao de kaarke de gemeenteberichten oflezen (Diever)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...