ofbieten overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. afbijten

    As ze je te nao komt, moej van je ofbieten (Exlo)

    Ze magt wel ies van mien appel afbieten (Zuidwolde)

    Hij bit de woorden kört of (Sleen)

    Die varve krabbe ie zo niet weg, dat muj ofbieten (Hoogeveen)

    Hie hef de bieters ofbeten

    Zie ook:
  2. eten wegnemen

    Bij een grote toom biggen komp het vaak veur dat er ien ofbeten wordt (Buinen)

    Zie ook:
  3. afsnauwen(Zuidwest-Drenthe)

    Ze kun hum lillijk ofbieten (Nijeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...