ofdoen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. afdoen

    Dat is slim genog, daj kuj niet met een grappien ofdoen (Emmen)

    IJ moet de schuld nog ofdoen (Sleen)

    Zie ook:
  2. afzetten

    As de pastoor langes komp, meuj de pette ofdoun (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. weigeren(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ze wollen mij in het bestuur, mor dat he'k ofdaon (Gasselte)

    Zie ook:
  4. afladen

    Wij kunt veur het melken nog net een voor ofdoen (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  5. afwerken, wegwerken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    In de olde tied mussen ze alles lopend ofdoen (Kerkenveld)

    Dat meense kan oe

    honds ofdoen een honds antwoord geven (Ruinen)

    Ik moe nog even die spinkoppen ofdoen (Sleen)

    De kapper hef mij de baord even ofdaon (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...