offer -s, het
  1. offer

    Hij hef heelwat offers bracht um het zover te schoppen; hij hef het niet cadeau kregen (Hooghalen)

    Och, wij brengt gien offer; wij kunt het wel missen (Hollandscheveld)

    In de oorlog hebt er verscheiden een offer bracht (Zwiggelte)

    Zie ook:
  2. Ik moet nog even een offer brengen, veurda'k an het wark gao

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...