ofhang -en, de
  1. glooiing, aflopende zijde van de akker

    Je moet die kar niet op de ofhang staon laoten (Grolloo)

    Der zit een aordige ofhang an die hoek

    In de ofhang verbouw wij de beste vruchten (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  2. oversteek van het dak(Midden-Drenthe)

    Under de ofhang van de schuur kuj mooi schoelen aj een meid bij je hadden; ij wurden dan niet nat (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...