ofharksel het

Spellingvarianten als bij: harken

  1. datgene, wat van het voer of van het land wordt geharkt

    Het ofharksel meuj mar onder de wezeboom doon (Pesse)

    Ofharksel bunden wij tot schotballen (Exlo)

    Ofharksel was stro, wat liggen bleef op de stoppel (Roden)

    kört stro en aoren en zo wat (Peize)

    ...is dat heui, dat aj van het heuivak ofharkt (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...