ofkie'ken onbepaald, wijs
  1. overzien

    Och, wat 'n meinsen op de markt, ie kunden het niet ofkieken (Hijken)

    Dat duurt nog zo lang, dat kuj niet ofkieken (Norg)

    Dat gung zo gauw, ij kunden het niet ofkieken (Sleen)

    Zie ook:
  2. aandurven, afzien

    Hij dus heil wat ofkieken (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...