oflèren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. afleren

    Ik zal dat peerd die kuren wel ofleren (Meppel)

    Krieg hum dat mar is weer ofleerd! (Padhuis)

    Anleren giet beter as ofleren (De Wijk)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...