oflössen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. iemand aflossen

    Wij hebt al een paor nachten waakt, wij moet mekaar maor wat oflössen (Borger)

    Zie ook:
  2. geld of schulden aflossen

    Ie mut oen schuld oflössen (Zuidwolde)

    Zie ook:
  3. met mechanische middelen verlossen(Midden-Drenthe)

    De veearts hef het kalf er in stukken oflöst (Drouwen)

    ofleden, ofvördeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...