ofloeren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. afloeren, afkijken

    Hij stund van wied alles of te loeren (Barger Oosterveld)

    Dat hef e van heur ofloerd (Sleen)

    Zie gaon dat paortje, dat staait te vrijen, ofloeren (Emmer Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...