oflopen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. aflopen, eindigen

    Het feest was um ien uur oflopen (Hooghalen)

    Is dat gezeur gauw oflopen! (Buinen)

    Het löp of mit hum

    Zie ook:
  2. afhellen

    Oes tuun lop aordig of, het geet naor het leeg in (Anderen)

    De geut mot oflopen, aans woj het waoter niet kwiet (Gasselte)

    Zie ook:
  3. afgaan, aflopen

    De wekker is oflopen (Roswinkel)

    Zie ook:
  4. lopend afleggen

    Hie hef het hiele jachtveld oflopen en niks vangen (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...