aflopen, eindigen
Het feest was um ien uur oflopen (Hooghalen)
Is dat gezeur gauw oflopen! (Buinen)
Het löp of mit hum
afhellen
Oes tuun lop aordig of, het geet naor het leeg in (Anderen)
De geut mot oflopen, aans woj het waoter niet kwiet (Gasselte)
afgaan, aflopen
De wekker is oflopen (Roswinkel)
lopend afleggen
Hie hef het hiele jachtveld oflopen en niks vangen (Sleen)