ofnokken onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. weggaan, opdonderen

    Het is beddegestied, wij moet mar ofnokken (Wapserveen)

    Ik was bliede dat die kerels ofnokten, ze wörden knap vervelend (Broekhuizen)

    opnokken

    Zie ook:
  2. naar bed gaan(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zulle wij ofnokken? (Fluitenberg)

    Zie ook:
  3. op een grove manier afwijzen

    Zie ook:
  4. ofpakken(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Van wie hej die knikkers weer of enokt (Zuidwolde)

    ofnaodern

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...