weggaan, opdonderen
Het is beddegestied, wij moet mar ofnokken (Wapserveen)
Ik was bliede dat die kerels ofnokten, ze wörden knap vervelend (Broekhuizen)
opnokken
naar bed gaan(Zuidwest-Drenthe Zuid)
Zulle wij ofnokken? (Fluitenberg)
op een grove manier afwijzen
Zie ook:ofpakken(Zuidwest-Drenthe Zuid)
Van wie hej die knikkers weer of enokt (Zuidwolde)
ofnaodern