ofpikken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. afpakken, stelen

    Ze hebt mij mien maagien of epikt (Hoogeveen)

    de fietse of epikt (Elim)

    Dat wi'k niet missen, dat laot ik mij niet ofpikken (Wapserveen)

    Zie ook:
  2. afgooien bij een spel

    Hij hef mij aal mien knikkers ofpikt (Eext)

    Wij hebt een pikstene um mekaor of te pikken (Hijken)

    Ze hebben mai ofpikt met neutie schaiten (Roderwolde)

    Zie ook:
  3. bepikken door kippen van een soortgenoot(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Der wordt een kiepe of epikt, daor mouwe wat an doen (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...