ofrabbeln overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. afraffelen

    Hij hef dat gebed gauw even ofrabbeld (Klazienaveen)

    het varsie ofrabbeld (Elim)

    het gedicht ofrabbeld (Grolloo)

    de jaortallen ofrabbeld (Ruinen)

    Zie ook:
  2. slordig afwerken

    Hie hef dat wark gauw even ofrabbeld; hie hef de hoeken niet ofwarkt (Sleen)

    Zie ook:
  3. (wederk.) zich ervan afmaken(Veenkoloniƫn)

    Doe most beter schrieven, doe most die der nait ofrabbeln (Valthermond)

    Hij rabbelt zuk gauw van het waark of (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...