afraffelen
Hij hef dat gebed gauw even ofrabbeld (Klazienaveen)
het varsie ofrabbeld (Elim)
het gedicht ofrabbeld (Grolloo)
de jaortallen ofrabbeld (Ruinen)
slordig afwerken
Hie hef dat wark gauw even ofrabbeld; hie hef de hoeken niet ofwarkt (Sleen)
(wederk.) zich ervan afmaken(Veenkoloniƫn)
Doe most beter schrieven, doe most die der nait ofrabbeln (Valthermond)
Hij rabbelt zuk gauw van het waark of (Roswinkel)