ofreizen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. afreizen, weggaan, opduvelen

    Reis doe man of! (Roswinkel)

    Hij mag um mij wel opreizen, ...ofreizen (Hoogeveen)

    Hij is met de noorderzun ofreisd (Gasselte)

    Zie ook:
  2. in (diepe) slaap vallen(Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hij was even op de baank gaon liggen, mor hij is al gauw ofreisd (Hijken)

    Zie ook:
  3. overlijden(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    De man had al een hiele poze ziek ewest, mar hij is toch nog onverwachts of ereisd (Havelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...