afreizen, weggaan, opduvelen
Reis doe man of! (Roswinkel)
Hij mag um mij wel opreizen, ...ofreizen (Hoogeveen)
Hij is met de noorderzun ofreisd (Gasselte)
in (diepe) slaap vallen(Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Hij was even op de baank gaon liggen, mor hij is al gauw ofreisd (Hijken)
overlijden(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)
De man had al een hiele poze ziek ewest, mar hij is toch nog onverwachts of ereisd (Havelte)