ofschaffen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. afschaffen

    De burenplichten bint miest ofschaft (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  2. wegdoen

    Wij hebt de fietsen ofschaft (Anderen)

    Dat olde peerd kuj wel ofschaffen (Elim)

    Zie ook:
  3. (zo, md, kvd), in

    zuk der ofschaffen

    Ik schaf mai der of, ze mout zuk mor redden (Eexterveen)

    Hij het hom der ofschaft (Roderwolde)

    Hij hef beloofd um te helpen, mor hij zal zich der wel weer ofschaffen (Drouwen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...