ofscheiden overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. afscheiden

    De tune is mit draod ofscheiden (Erica)

    Ik wil een stukkie grond ofscheiden veur een tunegie (Hollandscheveld)

    Wai hebt ze ofschaiden van de aandern (Eexterveen)

    Wij kunt in de heuischure wel een stukkie ofscheiden um de vèerskalver in te doen (Ruinerwold)

    Ik scheid mij der of

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...