ofsteken sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. afsteken

    Ik heb de kaanten mooi ofsteuken, no moej ze neet weer uutrepen (Diever)

    Wij hebt een blok heui ofsteuken (Sleen)

    De melkdistels moeten ofsteuken worden (Schoonoord)

    Zie ook:
  2. afgaan

    Ik bin er neie naor, hoe of hum det ofstek vandage (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. koren of hooi van de wagen naar boven steken, ontladen

    Der stait nog een vouer in de schure, dei mot nog ofstoken worden (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  4. afkeuren bij het boren

    Een bottervat ofsteken

    Zie ook:
  5. de stand van de ploeg veranderen

    As men te dicht bij de gruppen kwam, dan mus de ploeg ofstökken worden

    te hoop bouwen

    veur ofstekken

    achter ofstekken.

    oet elkander bouwen

    veur ofstekken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...