oftrekken sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. aftrekken

    Het underste stuk van die trui za'k oftrekken en wat roemer breien (Eext)

    Oftrekken is met een rief an het vak of zaodbult langs gaon

    Hej het bedde al oftrokken

    Ik zal die knien ies mooi oftrekken

    Zie ook:
  2. weggaan(Midden-Drenthe)

    Die bui is oftrökken (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. verzamelen van losse halmen op het land met een trekhark(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Het laand oftrekken (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...