ofzunderlijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. afzonderlijk, apart

    Ieder möt dat veur zukzölf ofzunderlijk beoordielen (Sleen)

    Wiekschellen en hardschelbonen moej ofzunderlijk poten (Borger)

    Zij leefden wat ofzunderlijk van de andern

    Vrouger waren der ofzunderlijke schoulen veur jonges en wichter (Gieten)

    De drachtige pinken loopt ofzunderlijk (Fluitenberg)

    Dat is een ofzunderlijk geval

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...