ogenblik -ken, het
  1. ogenblik, moment

    Wach even een ogenblik; ik bin daodelijk klaor (Emmen)

    Dan meuj een ogenblik geduld geven (Hollandscheveld)

    Het is in een ogenblik gebeurd (Mantinge)

    Op het ogenblik is het mooi weer

    Aal ogenblik stun e der weer

    Aal ogenblikken haj hum der weer staon (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...