om
  1. , in

    om trom, nooit weerom

    Ik sleutel en ij het slot (Sleen)

    ...jij de trom (Borger)

    ...doe het slöt, tikke (Emmer Erfscheidenveen)

    Om trom rommerdebom (2x), nooit weerom (Roden)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...